Toen ik een jaar of vijf geleden introk bij mijn vriendin, werden we al lopend met de laatste paar dozen onderschept door een buurvrouw. Wij wonen op de tweede, zij recht boven ons op de vierde en tussen ons in wonen mensen waarvan zelfs ík vind dat ze veel en rare geluiden maken.
De buurvrouw wilde weten of wij ook zo’n last hadden van die mensen. En ze wilde eigenlijk gelijk een soort plan opstellen om er iets aan te doen. Dat plan bestond vooral uit langs hun woning lopen of zoiets. Daar hadden wij uiteraard geen ruk zin in. Al te intensief contact met de buren vind ik op basis van ervaringen in het verleden sowieso niet erg aantrekkelijk en voor een oorlog over vermeende geluidsoverlast waren we al helemaal niet te porren.
We kapten het gesprek zo snel mogelijk af, wat trouwens niet al te best lukte. De buurvrouw van de vierde verdieping wist van alles te vertellen over de buren op de derde, waarbij ze niet schroomde om het nodige zelf in te vullen over hun geestelijke gesteldheid. “Hij slaat haar vast”, dat werk. Aan het gesprek hield ze wel een bijnaam over. Ze roddelde er op los en droeg en bril. De Roddelbril was geboren.
De jaren nadien probeerde ik De Roddelbril zo veel mogelijk te vermijden. Dat viel verdomme nog niet mee, want hoewel we in een behoorlijk grote flat wonen waar ik veel van mijn buren zelden of nooit zie, presteert zij het om overal op te duiken waar iets met andere buren te bespreken viel. Misschien wist ze toch van haar bijnaam en probeerde ze die eer aan te doen. Nou, dat is dan gelukt. Lekker gewerkt.
Maar goed, met af en toe hoi zeggen kwam ik jarenlang weg. De buren op de derde maakten intussen met regelmaat rare geluiden. Op enig moment heb ik daar op subtiele wijze iets aan gedaan: ik stompte een paar keer voluit tegen het plafond en riep iets in de geest van “ALS JE NOU JE ACHTERLIJKE TYFUSMUIL NIET HOUDT DAN TREK IK JE KOP VAN JE LIJF!” Deze diplomatieke benadering miste zijn uitwerking niet. Ik heb sindsdien althans nog nauwelijks last van ze. Af en toe hoor ik ze, maar dat is de leven in die flatje jatog? Wordt het een keer te gek, dan slaak ik een paar kreten en keert de rust weder.
Intussen bleef ik De Roddelbril mijden, aangezien het genot van met haar praten te vergelijken is met onverdoofd gecastreerd worden middels de twee bakstenen-methode. Maar vandaag ging het mis. Ik had veel boodschappen bij me en moest daarom een keer met de lift. Daar stond de bebrilde duivelin me al op te wachten en ik kon geen kant meer op. Vooruit, dan maar mee. Twee verdiepingen, een seconde of acht, tien hooguit. Het zou wel meevallen. Toch?
De liftdeuren sloten.
De Roddelbril: “He he…”
Ik, in mijn hoofd: “Godgloeiende tyfus daar gaan we hoor.”
De Roddelbril, alsof er geen vijf jaar tussen nu en het vorige gesprek zaten: “Jullie hebben vast ook zo’n last van die mensen op de derde he!?”
Ik, glashard liegend om haar maar geen gelijk te hoeven geven: “Ehm, nee hoor, ik hoor ze nooit. Geen last van.”
De Roddelbril, niet uit het veld geslagen: “Ja ik ben er een keer naar toegegaan en heb er wat van gezegd maar we hebben er veel last van, jullie vast ook he?”
Ik: “Nou, nee dus. We zijn ook niet zo vaak thuis natuurlijk.”
Welja, geef die trut maar een aanknopingspunt. Intussen probeerde ik al een tijdje de lift te verlaten, waarbij ik bijna klem kwam te zitten tussen de sluitende liftdeuren. Daar trok die trol zich ook al geen fuck van aan. Toen ik toch de lift uitstapte, liep De Roddelbril een paar stappen met me mee, want ze had nondeju nog meer te vertellen.
“Ja, die lui op de derde, die zijn niet helemaal goed hoor!”
Naar mijn idee gaat het op de vierde anders ook niet helemaal lekker. Maar dat heb ik maar niet gezegd. Dat komt over een jaar of vijf misschien wel, als we het gesprek weer voortzetten.