Op station Leiden stapten twee gasten de trein in. Ik zou ze wel ‘jongens’ of zelfs ‘mannen’ willen noemen, maar zelf hadden ze het meteen en voortdurend over chicks. Mannetjes die over chicks praten, die zie ik niet voor vol aan.
Toen ze instapten waren ze enorm aan het lachen. Iets of iemand had zojuist de beste grap ooit geproduceerd. De blonde gast moest erg hard lachen, en de pipo met het zwarte haar droeg daar aan bij door de grappige gebeurtenis te blijven reproduceren. Dat deed hij minstens een keer of acht. Hij praatte echter zo snel dat ik het geen enkele keer heb verstaan. Ook voor het overige kon ik weinig maken van wat hij in mitrailleurtempo aan de conservatie bijdroeg. Slechts flarden wist ik te ontcijferen.
Na het lachen begon er een inhoudelijk gesprek. De heren hadden een feestje gehad. Het beste feestje ooit. Of in elk geval was het best leuk geweest. “Ik was echt kapot dronken”, zo luidde het oordeel. Op zichzelf was het feit dat heren niet meer dronken waren maar wel een bierlucht verspreidden ook wel een hint. “Als ik had gedronken wat jij had gedronken was ik echt doodgegaan”, zei de ene gast. Dat lijkt me niet waarschijnlijk, want gasten die opscheppen over hun drankgebruik zijn doorgaans na acht biertjes en twee flugels volslagen lam.
Vervolgens ging de blonde gast over zijn gevoel praten. “Ik zit echt te twijfelen wat ik had moeten doen.” Dat is overigens niet hoe twijfelen werkt. Je kunt je afvragen of je gisteren de juiste keuze hebt gemaakt, je kunt dat zelfs betwijfelen, maar je kunt er niet meer over twijfelen alsof je het besluit nog moet nemen. Maar goed: “Had ik het moeten doen. Met die chick, zeg maar?” Het ging hier niet over neuken, overigens. Dat merkte ik aan alles. Het ging hier om toenadering zoeken, wellicht zoenen. Maar daar was het dus niet van gekomen.
“Misschien heb ik het wel niet goed gezien, ik was ook kapot dronken. Ik ben ook niet gewend dat het zo kan, met chicks zeg maar. Jij doet dat al langer. Maar ik was vroeger echt de meest akwarde dude op de aardbol.” Ik keek eens opzij. Ik zag een ietwat dik jongetje met een houthakkersoverhemd aan en een slechte bril op. Het eigenaardige was er nog niet helemaal af, zeg maar. “Ik ben niet bang om een blauwtje te lopen ofzo”, zei de gast. Hij was wel bang om een blauwtje te lopen.
De zwartharige gast begon te zeiken dat hij misselijk was. Dat noemen we in jargon een jankend mietje: acht biertjes en twee flugels wegtikken, daar een kater aan overhouden en er nog over zeikstralen ook.
Zijn blonde homeboy had intussen door hoe twijfelen wel werkt. “Ik twijfel echt wat ik moet doen.” Hij zij dat nog heel vaak, en zijn vriend gaf nog wel wat advies (“kun je doen”), maar hij kreeg het steeds drukker met een huilend mietje zijn. De blonde gozer bleef af en toe op zijn gevoelsleven terugkomen maar het huilende mietje gaf steeds minder respons en ging uiteindelijk zelfs liggen. Daardoor kreeg ik niet meteen heel veel bewondering voor hem.
Om te laten zien dat hij heus wel een piemel had riep de blonde jongen ook nog wat stoere dingen, zoals ”ik heb echt zin om enorm te autisten als ik thuis ben. Echt zo lang achter de computer zitten dat mijn moeder teleurgesteld in me raakt.” Daar schijnen chicks trouwens enorm op te geilen, gasten die het weekend autistend bij hun moeder thuis doorbrengen.
We bereikten mijn eindstation. De blonde gast wist wat timing was. “Ik ben er uit, ik ga het afkappen.” Niets van het voorgaande wees er op dat er iets af te kappen viel. De logica was eigenlijk als volgt: “We hebben niet gezoend, en ook niet echt gepraat, maar ik wil geen relatie met je.” Maar erkennen dat je niets gedaan hebt en ook niets durft te doen is natuurlijk uit den boze.
Het huilende mietje vergat zijn ellende even en vroeg of zijn vriend het zeker wist. “Ik twijfel wat ik moet doen”, was het weifelende antwoord. Ik denk dat hij nog steeds aan het twijfelen is.